De dramatische gebeurtenissen van 9 april 1943 zijn een bijna vergeten bladzij in de zwarte geschiedenis van de Holocaust (Shoa). De stichting Stolpersteine Steenwijk vraagt aandacht voor deze geschiedenis in de media met een persbericht en via een lesbrief aan scholen.
Deportatie Joden naar Kamp Vught op 9 april 1943
SS’er Rauter, Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid, stuurde op 30 maart een persbericht uit, waarin hij afkondigde dat Joden die nog woonachtig waren in acht provincies zich voor 10 april in Kamp Vught moesten melden. Vrijstellingen met een speciaal stempel in het persoonsbewijs werden ongeldig verklaard. Ook leden van de Joodsche Raad en protestants gedoopte Joden moesten naar Vught (rooms-katholiek gedoopten waren al eerder gedeporteerd). Zieke Joden moesten door de politie naar Westerbork worden gebracht maar het verplegend Joodse personeel moest naar Vught. De maatregel gold niet voor gemengd gehuwden. Voor de drie resterende provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht volgde al snel een verbod om te blijven wonen vanaf 23 april met als uitzondering de stad Amsterdam.
Dertien Joden uit Steenwijk naar Vught
In 1940 woonden in Steenwijk ruim 100 Joodse stadsgenoten. In de daaropvolgende jaren raakten veel Joodse Steenwijkers uit beeld door onder te duiken. De eerste Joden die gedwongen gedeporteerd werden waren zeven mannen die in werkkamp Conrad tewerk waren gesteld. Op 3 oktober moesten ze samen met de echtgenotes van twee van hen naar Westerbork. In het voorjaar van 1943 woonden er in Steenwijk nog slechts zeventien Joden waaronder vier gemengd gehuwden (Joden met een niet-Joodse partner). Het had er één meer kunnen zijn als de burgemeester van Steenwijk de voorschriften goed had gelezen. Isaac Casoetto was protestants gedoopt maar zijn naam werd toch door de gemeente opgegeven. Hij kwam daardoor in mei 1942 in werkkamp Conrad en vervolgens in westerbork vanwaar hij in oktober 1942 werd gedeporteerd. De dertien Joodse burgers, die niet gemengd gehuwd waren, moesten op 9 april 1943 per trein naar Kamp Vught om zich daar te melden. Ze varieerden in leeftijd van 8 tot 92 jaar. De jongste was een van de drie kinderen van weduwe Clara van der Horst-Nihom, die aan de Markt 10 woonde. Twee van de dertien, Izaäk Slager (1863) en Margott Jenny de Leeuw (1918) waren eerder uit de onderduik teruggekomen naar Steenwijk.
Scheiding in Vught
De reis per trein naar Vught, die de Joden zelf moesten betalen, was zwaar en vanaf het treinstation moest men lopend naar het kamp waar men uren in de rij stond te wachten. In het kamp werden mannen en vrouwen gescheiden. Kinderen van 6 t/m 15 jaar gingen naar aparte barakken, alleen de allerjongsten mochten bij de moeders blijven.
De bedoeling van de nazi’s was dat de gevangenen in Vught productief voor hen zouden zijn. Dat kon lang niet iedereen. Daarom werden de 92 jaar oude Kaatjen Kan en anderen al snel naar Westerbork gebracht waar Kaatjen binnen twee dagen uitgeput stierf. De anderen gingen naar de gaskamers van Sobibor. De kinderen waren in Vught ook niet bruikbaar en de kinderbarak raakte overvol. Op 8 mei was er een transport met kinderen naar Westerbork. Op 6 en 7 juni gingen alle resterende kinderen naar Westerbork, het beruchte ‘Kindertransport.’ Ouders mochten mee mits ze geen nuttig werk deden voor de industrie of op Moerdijk.
Van de dertien naar Vught gereisde Steenwijkers zou niemand overleven. Tien van hen gingen vanuit Westerbork binnen enkele dagen naar de gaskamers van Sobibor. Margott Jenny de Leeuw bleef tot november in Vught waar ze bij haar zus Elisabeth aantrof, die een dag eerder vanuit Amsterdam was aangekomen. Beide werkten als naaister maar stierven uiteindelijk eind januari 1944 in Auschwitz. Izaäk Slager was daar in september 1943 omgebracht.
Woningen snel ontruimd
De burgemeester van Steenwijk meldde in keurig Duits per brief dat er 3 Joodse mannen, 7 vrouwen en 3 kinderen de gemeente moesten verlaten en dat hierdoor de woningen Scholestraat 15 (zie lesbrief) Markt 10 (zie lesbrief) en Gasthuislaan 21 (zie lesbrief) waren vrijgekomen. Zes van de dertien hadden een half jaar eerder hun woning moeten verlaten en onderdak gevonden in de Scholestraat en de Gasthuislaan 21. De Stolpersteine voor hen zijn geplaatst bij hun oorspronkelijke woning.
Op 9 april 1943 moesten de Joden hun woning afsluiten en de sleutel op het politiebureau inleveren. Daarna was het de verantwoordelijkheid van elke gemeente om de woning snel te ontruimen en de inboedel na inventarisatie op te slaan. Steenwijk gebruikte vooral de synagoge als opslagplaats maar uit een recent onderzoek door de Overijsselacademie bleken er ook nog wel mooie spullen terecht te komen bij niet-Joodse burgers.
Op 10 april 1943 werd Steenwijk evenals het grootste deel van Nederland (op de gemengd gehuwden na) Jüdenrein verklaard.
Elke gemeente kon de ‘zuivere transportkosten van afgevoerde Joden,’ ontruiming en opslag en ook voor eventuele inzet van de politie declareren bij het Ministerie van Financiën.