geboren Steenwijk (11-03-1888) vermoord Auschwitz (26-10-1942)
Adres
Mozes en zijn zuster Marianne en Margarite waren de kinderen van Mannes de Groot, die stamde uit een familie die al meerdere generaties in en rond Steenwijk woonde, en van Cato de Leeuw uit Zutphen. Evenals zijn twee zusters bleef Mozes ongehuwd. Samen woonden ze eerst op de Markt en daarna in de Onnastraat. In 1940 betrokken ze de woning aan de Tukseweg.
Mozes werd onderwijzer en heeft aan school C in de Onnastraat en school B aan de Paardenmarkt gestaan. Hij was ook actief als vakbondsman van de Bond van Onderwijzers in Steenwijk. Aan het begin van de oorlog vernietigde hij de bestuursadministratie. Volgens een getuige had hij ze uit voorzorg in het Kanaal gegooid. Mozes is ook voorzitter geweest van de plaatselijke vereniging van de VARA. Bij het tienjarig jubileum kwam het bestuur op de foto in de Steenwijker Courant; Mozes in het midden.
Omdat Mozes de Ariërverklaring niet kon ondertekenen, werd hem evenals alle andere Joodse onderwijzers de toegang tot de school ontzegd. De Joodse kinderen, die van verschillende scholen in Steenwijk waren verwijderd, kregen van meester Moos les bij hem thuis aan de Tukseweg. Tot eind juli 1942 kon hij daar mee doorgaan. Toen werd hij opgeroepen om zich te melden bij kamp Conrad, een werkkamp ten westen van Rouveen aan de Conradsweg. De tewerkgestelden werden ingezet bij het bestraten van zandwegen en het uitbaggeren van sloten. Nu nog is er een Jodenweg en een Jodensloot. Op 3 oktober 1942 werden de aanwezig mannen overgebracht naar kamp Westerbork. Mozes kreeg daar een hartaanval. Nadat hij voldoende was hersteld werd hij op 23 oktober naar Auschwitz vervoerd, waar hij drie dagen later is vermoord. Hij werd 54 jaar.
Een leerling op de school aan huis vertelt
Bep Gokkes, die in 1931 geboren werd op Markt 32, geeft vanuit haar herinneringen weer hoe ze als Joods kind niet meer naar school kon:
“Na de zomervakantie van 1941 was het gebeurd met mijn vertrouwde gang naar school. Ik, Joods kind, zou niet meer zoals tot dan toe ’s morgens met de andere kinderen in een bank schuiven en in de pauzes op het plein [van school A] aan de Stationsstraat spelen. Ik mocht niet meer naar school. Dat het voor Joden verboden was zich op te houden in parken, plantsoenen, cafés en dergelijke hadden mijn ouders voor mij verborgen gehouden. Over hun zorgen en die van mijn dierbaren aan de andere kant van de Markt werd met mij nooit gesproken: de boze buitenwereld werd van mij weggehouden. Wat ze niet voor me verbergen konden waren de beëdigingen van Duitse recruten, die met een zekere regelmaat op de Markt voor ons huis plaats vonden. Ze gingen gepaard met commando’s en veel vertoon.
Met de Joodse kinderen werden ook de Joodse onderwijzers van de scholen geweerd. Een van hen was meester De Groot. Om hun leerachterstand beperkt te houden, bood deze aan de uitgestotenen van het lager onderwijs in zijn huis aan de Tukseweg les te geven. Zo zat ik na een paar dagen met een stuk of tien andere kinderen dagelijks aan een grote tafel in zijn woonkamer. De een kreeg sommen op, de ander moest een taallesje maken of een stukje lezen. De meester probeerde ons ontspannen bezig te houden, maar dat lukte niet altijd. Daarvoor was de toestand bij ieder van de kinderen thuis te zorgelijk.
Vader en moeder konden nu niet langer de dreigende gevaren voor me verzwijgen. In de herfst van dat jaar kregen ze van de bezetter opdracht de winkel en kleermakerij te sluiten.”